Deuteronomy 26

1) vader was

Dat is, voorvader, namelijk Jakob.

2) bedorven

Of, vergaande, verloren gaande; dat is, nabij om te vergaan [gelijk dikwijls, een verloren schaap; dat is, verbijsterd en in perijkel zijnde van vergaan] ten aanzien van al het ongelijk, dat hem zijn schoonvader aangedaan had, mitsgaders andere moeilijkheden en zwarigheden, die hij, zo in den dienst bij Laban als in en na het wederkeren vandaar, geleden heeft. Vergelijk de hoofdstukken Gen. 31, Gen. 33, Gen. 34, Gen. 37, en Gen. 47:9. Deze belijdenis diende ter ere Gods, die het aanstaande verderf van Jakob en zijn ganse geslacht, volgens zijn beloften, wonderbaarlijk had verhoed.

Ge 47.9

3) Syrier,

Ten aanzien van zijn langdurig wonen in Syri‰ bij Laban; anderszins was hij in het land Kana„n geboren. Anders, bedorven [van] den Syri‰r, te weten, Laban, Gen. 25:20.

Ge 25.20

4) volks; maar

Hebreeuws, mannen.

5) zag onze ellende aan,

Zie Gen. 16:13.

Ge 16.13
6) zult geeindigd hebben

Dat is, alle tienden bijeen zult gebracht hebben. Zie van de tienden Lev. 27:30.

Le 27.30

7) poorten eten

Dat is, steden of plaatsen uwer woning.

8) heilige uit het huis weggenomen,

Versta, de tienden, die den Heere geheiligd waren, voor den Leviet, vreemdeling, enz.

9) in mijn leed,

Dat is, in mijn tegenspoed, ofschoon het mij niet welging, heb ik evenwel de tienden voor mij niet aangetast. Of, in mijn rouw, waardoor het onrein zou zijn geworden; waarop de volgende woorden mede zien.

10) tot iets onreins,

Dat is, tot enig onrein gebruik, of in onreinheid; dat is, zodat ik daardoor zou verontreinigd zijn.

11) tot een dode;

Tot enigen leedmaaltijd of begrafenis der doden, waarin men zulks met enigen schijn van heiligheid zou mogen zoeken te excuseren en nochtans verontreinigd worden.

12) Isra‰l,

Dat is, de kinderen, of nakomelingen van Isra‰l of Jakob.

13) Heden

Dat is, in dezen tijd is het verbond, eertijds met Abraham en zijn zaad, opgericht, vernieuwd en door de vervulling van Gods belofte en het bewijs uwer dankbaarheid bekrachtigd.

14) zeggen,

Dat is, verklaren, beloven; en zo in Deut. 26:18.

De 26.18

15) tot een God zal zijn,

Zie Gen. 17:7.

Ge 17.7

16) Zijn inzettingen,

Zie boven, Deut. 5:31.

De 5.31
17) hoog zette,

U alzo doen uitsteken, dat gij boven alle volken geroemd, vermaard en verheerlijkt zijt, en dat tot prijs en heerlijkheid van Gods hogen en heerlijken naam, die de enige auteur is van allen genadigen, zo geestelijken als lichamelijken zegen. Vergelijk onder, Deut. 28;1, en boven, Deut. 10:21; 2 Sam. 7:23; Jer. 33:9, enz.

De 10.21 2Sa 7.23 Jer 33.9

18) heerlijkheid;

Of, sieraad, smuk.

Copyright information for DutKant